In het Klimaatakkoord is opgenomen dat gemeenten, met betrokkenheid van stakeholders, uiterlijk in 2021 een tijdpad bepalen voor een stapsgewijze aanpak richting een aardgasvrije gebouwde omgeving. Ook het planmatig isoleren van woningen en andere gebouwen kan onderdeel uitmaken van deze aanpak. Dit is vastgelegd in de gemeentelijke transitievisie warmte. In de eerste transitievisie warmte benoemt de gemeente tenminste in welke wijken zij tot en met 2030 aan de slag gaat. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de gemeente in de eerste transitievisie warmte in ieder geval voor wijken die tot en met 2030 gepland zijn, zal opnemen:
- hoeveel woningen en andere gebouwen tot en met 2030 worden geïsoleerd en/of aardgasvrij worden gemaakt;
- welke alternatieve warmtevoorzieningen kansrijk zijn; en
- welk warmtealternatief de laagste nationale kosten heeft.
Deze punten worden hieronder verder toegelicht.
In de transitievisie warmte staat het tijdpad voor de (stapsgewijze) aanpak richting aardgasvrij: in welke wijken worden in de periode tot en met 2030 de woningen en gebouwen verduurzaamd. Ook het planmatig isoleren van woningen en andere gebouwen kan onderdeel uitmaken van deze aanpak.
Doel is dat de transitievisies warmte voor de periode tot en met 2030 landelijk samen optellen tot 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen, zoals kantoren, scholen, etc. Omdat deze andere gebouwen erg kunnen verschillen qua omvang, worden ze gemeten in woningequivalenten.
Er zijn in het Klimaatakkoord geen afspraken gemaakt over de verdeling van de 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen over de gemeenten. Als vuistregel kun je hanteren: Elke gemeente gaat plannen maken om voor 2050 gaandeweg de gehele gebouwde omgeving aardgasvrij te maken. De eerste transitievisie warmte heeft betrekking op een derde van de totale periode. In die periode is er echter sprake van een aanlooptijd waarin het Rijk en de VNG de wijkgerichte aanpak van het aardgasvrij maken (verder) uitwerken en er opschaling wordt gerealiseerd. Mede daarom hebben de afspraken in het Klimaatakkoord voor de periode tot en met 2030 betrekking op circa een vijfde van de gebouwenvoorraad, oftewel 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen. Voor de eerste transitievisie warmte kun je daarom als vuistregel hanteren dat deze betrekking zou moeten hebben op een vijfde van de gebouwenvoorraad in de gemeente.
In het Klimaatakkoord staat dat een gemeente in de transitievisie warmte voor de periode tot en met 2030 per wijk aangeeft “welke alternatieve betaalbare, betrouwbare en duurzame energie infrastructuren potentieel beschikbaar zijn”. Oftewel: dat kunnen meerdere opties per wijk zijn, waarbij de definitieve keuze pas in de volgende fase wordt gemaakt.
Het kan daarbij wenselijk zijn om in de eerste transitievisie warmte voor de wijken waarin de gemeente vóór 2030 aan de slag gaat, steeds te benoemen welk alternatief of welke alternatieven voor aardgas volgens de gemeente het beste past of passen bij die wijk.
Het benoemen van dergelijke voorkeursoptie(s) in de transitievisies warmte kan meer duidelijkheid geven over de waarschijnlijke richting en consequenties voor bewoners en gebouweigenaren. Zij krijgen hierdoor enig handelingsperspectief. Ook netbeheerders en andere stakeholders krijgen handelingsperspectief; zij kunnen gericht meepraten over de uitvoering van de voorkeursoptie(s) en hierop anticiperen, bijvoorbeeld in een investeringsagenda. Bovendien maakt het de inzet van de gemeente voor de gebouwde omgeving duidelijk voor de andere gemeenten in de RES regio (opent in een nieuw tabblad). Dat is onder andere van belang voor de afstemming over bovenlokale warmtebronnen en -netten, bijvoorbeeld ingeval van een keuze voor een collectief warmtesysteem. In de RES wordt in kaart gebracht wat de warmtevraag is in de regio en welke (bovengemeentelijke) warmtebronnen er beschikbaar zijn. Ook wordt verkend wat de kansen en knelpunten zijn voor bovengemeentelijke warmte-infrastructuur. Zie ook: relatie met de RES.
Daarnaast kan het wenselijk zijn om alvast na te denken over de mogelijke alternatieve energie-infrastructuren in de wijken waarin de gemeente na 2030 aan de slag gaat. De realisatie van alternatieve energievoorzieningen vergt in de meeste gevallen aanpassingen van de energie-infrastructuur. De planning, investering en uitvoering van aanpassingen aan de energie-infrastructuur gebeurt op een hoger schaalniveau dan het niveau van individuele wijken/buurten binnen een gemeente en is een lange termijn opgave. Bij een keuze voor all-electric kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn voor de netbeheerder om het lokale elektriciteitsnet te verzwaren en transformatorhuisjes bij te plaatsen. Bij een keuze voor een collectief warmtesysteem kan het noodzakelijk zijn om duurzame bronnen of onderdelen van het net op de groei te ontwikkelen. Het betreft hier niet dupliceerbare infrastructuur waardoor er vooraf goed nagedacht moet worden over de diameter van de leiding zodat inefficiënte investeringen zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Voor de realisatie van de noodzakelijke energie-infrastructuur heeft de netbeheerder en/of de aanbieder van warmte daarom in een zo vroeg mogelijk stadium inzicht nodig in de totale opgave binnen de gemeente (of meerdere gemeenten). Dit bespoedigt een soepele realisatie van de alternatieve energievoorziening en voorkomt aansluitproblemen achteraf en/of inefficiënte investeringen doordat een net bijvoorbeeld twee keer moet worden verzwaard of de diameter van een collectief warmtesysteem verkeerd is gekozen.
In de transitievisie warmte geeft de gemeente aan welk alternatief voor aardgas de laagste nationale kosten heeft. Dit hangt samen met de afspraak in het Klimaatakkoord dat gemeenten zoveel mogelijk programmeren op basis van de nationale kosten en de kosten voor de eindgebruiker.
In het Klimaatakkoord wordt de term 'maatschappelijke kosten' gebruikt. Bij de uitwerking van de Leidraad is de meer correcte term 'nationale kosten' gebruikt.
De nationale kosten zijn de totale kosten in Nederland van alle maatregelen die nodig zijn om ergens (bijvoorbeeld in een buurt) een strategie uit te voeren, ongeacht wie die kosten betaalt, inclusief de baten van energiebesparing, maar exclusief belastingen, heffingen en subsidies. De jaarlijkse kosten die gepaard gaan met investeringen (zoals afschrijvings- en rentekosten) worden daarbij bepaald op basis van de nationale discontovoet van drie procent. Dit wijkt af van de marktrente die voor verschillende partijen van toepassing is.
Een gemeente kan de nationale kosten opzoeken in de Leidraad (opent in een nieuw tabblad). Deze bestaat uit twee onderdelen: een Startanalyse en een Handreiking voor lokale analyse. De Startanalyse is een technisch-economische analyse van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). De Startanalyse geeft een eerste beeld van de technisch-economische gevolgen (zoals nationale kosten, energievraag en CO2-uitstoot) op buurtniveau voor vijf aardgasvrije warmtestrategieën. Met de Handreiking voor lokale analyse (opent in een nieuw tabblad) kunnen gemeenten, voortbouwend op de landelijke data in de Startanalyse, een meer gedetailleerde analyse (laten) uitvoeren waarin rekening wordt gehouden met lokale omstandigheden.
Voor de monitoring van de voortgang en het gesprek tussen gemeenten en stakeholders (inclusief gemeenten in de RES-regio) is het van belang dat de transitievisies warmte vergelijkbaar zijn, en dus in alle gemeenten op dezelfde (landelijke) rekenkundige grondslag zijn gebaseerd. In samenspraak met het PBL zijn daarom enkele kengetallen geïdentificeerd die de eenduidigheid van transitievisies warmte moeten borgen. Hierbij is aangesloten op de cijfers van de landelijke Klimaat- en Energieverkenning (KEV) dan wel de systematiek van de Startanalyse van de Leidraad (opent in een nieuw tabblad). De kengetallen staan vermeld op pagina 34 en 35 van de Handreiking voor lokale analyse (opent in een nieuw tabblad).
Deze kengetallen zijn bedoeld als extra ‘veiligheidsmechanisme’ om te voorkomen dat transitievisies warmte op afwijkende of gedateerde aannames worden gebaseerd die niet stroken met de landelijke uitgangspunten.
De kengetallen hebben betrekking op:
- energiekostprijzen;
- rentevoet voor kostenberekeningen;
Door deze twee kengetallen toe te passen, hebben de transitievisies warmte dezelfde rekenkundige grondslag voor het berekenen van de nationale kosten.
- definitie van woningequivalenten;
- definitie van utiliteitsbouw.
Het is wenselijk voor de kwaliteit en functionaliteit van de transitievisie warmte dat alle gemeenten deze kengetallen hanteren bij het opstellen van de transitievisie warmte. Deze kengetallen worden daarom door het Rijk geborgd als onderdeel van de inhoudelijke kenmerken van een transitievisie warmte. Gemeenten worden daarom geadviseerd deze rekenregels alvast in acht te nemen bij de berekeningen die bij de lokale detailanalyse worden uitgevoerd.
De transitievisie warmte heeft betrekking op de energietransitie in de gebouwde omgeving: verwarming, koken, warm tapwater en zonnepanelen op daken. Tegelijkertijd is het aan te bevelen om ook andere opgaven - zoals laadpalen ten behoeve van mobiliteit - mee te nemen in het denken over de transitievisie warmte. Ook in een wijk die op duurzaam gas of een warmtenet overgaat, kan immers verzwaring van het elektriciteitsnet nodig zijn.
Daarnaast is een integrale blik van belang voor het (kunnen) koppelen van andere fysieke opgaven zoals rioolonderhoud, klimaatadaptatieve maatregelen en gebouwrenovaties. Hierdoor kan de overlast voor bewoners worden beperkt. Bovendien levert een gecombineerde aanpak kostenefficiëntie op. De energietransitie kan bovendien een kans zijn om de leefbaarheid in het plangebied te verbeteren. Denk bijvoorbeeld aan de gecombineerde aanleg van meer groen en speelvoorzieningen, de renovatie of bouw van een buurthuis of het stimuleren van lokale werkgelegenheid door uitkeringsgerechtigden te begeleiden naar werk dat volgt uit de energietransitie.
Hierover lees je meer op de themapagina Verbinden van opgaven (opent in een nieuw tabblad).
In het Klimaatakkoord wordt gesproken over de wijkgerichte aanpak. Het staat gemeenten echter vrij om het schaalniveau te kiezen waarop de transitievisie warmte betrekking heeft: wijken, buurten, dorpen of kernen. Of een deel van een wijk, buurt, dorp of kern. Een gemeente kan dus ook kiezen voor meerdere warmtealternatieven in één wijk, buurt, dorp of kern. Dat kan wenselijk zijn als de woningtypes of de bouwperiode erg uiteenloopt. Zo kan de transitievisie warmte goed aansluiten bij de lokale situatie en kan de gemeente maatwerk per wijk, buurt, dorp of kern realiseren.
Een transitievisie warmte wordt in ieder geval elke vijf jaar geactualiseerd. Of een gemeente de transitievisie warmte vaker actualiseert, bepaalt de gemeente zelf.
In de volgende transitievisie warmte wordt de volgende periode in beeld gebracht. De transitievisie warmte die uiterlijk 31 december 2026 wordt vastgesteld, bevat dus de wijken waar de gemeente in de periode tot en met 2035 aan de slag gaat en zo verder tot 2050 wanneer de energietransitie afgerond is. Voor die wijken worden de inhoudelijk kenmerken, die hierboven staan, beschreven.